Ik hang in de touwen, murw geslagen door Will Guthries geweld en Mark Fells onverzettelijkheid. Het lot heeft maar weinig compassie met mijn nieuwe status van vogel voor de kat, want daar wordt een trompet afgevuurd uit de speakers, een pijl die zich meedogenloos mijn grijze massa binnen boort. Monotone Duitse vocalen declameren urgent: “Gibst du mir Steine, geb ich dir Sand”. Ik begeef me naar de DJ booth als was het ein Befehl, want één ding staat vast: Ich muss wissen, was das ist!

Het nummer blijkt “Wir Bauen Eine Neue Stadt” te heten, de band Palais Schaumburg. De groep werd in 1979 opgericht door enkele Duitse studenten, hun paleis een petrischaal waarin duchtig geëxperimenteerd werd met Pop, Post-punk en Synthgeluid. Doorheen de jaren wisselde de bezetting regelmatig, Moritz von Oswald maakte er zelfs een tijdje deel van uit!

Van proto-Rhythm & Sound vibes is hier echter geen sprake. Wel op het appel: een stevige portie tegendraadsheid vol zwalpende zanglijnen, dissonante blazers en funky baswerk. Valt ook op: de ritmische rijkdom (drum rolls! shakers! syncopen!) die mooi tot zijn recht komt dankzij de ademruimte in de muziek. “Grünes Winkelkanu” begint bijvoorbeeld met een heerlijke mix van drumsalvo en tegentijd. Vervolgens wordt plotsklaps een broeierig intermezzo ingelast, dat even later even abrupt plaats moet ruimen voor een nieuwe drumpartij. Om nog maar te zwijgen van de humor om een nummer getiteld “Deutschland Kommt Gebräunt Zurück” te voorzien van een tribaal tussenstuk. 

Zo is de plaat doorspekt met spielerei. Instrumenten worden vervormd, tempo’s wisselen onaangekondigd en vocals klinken soms als robotische horten en stoten, dan weer als een kind dat gas inhaleerde uit een ballonnetje. Je voelt de jeugd, je voelt de dada. Palais Schaumburg boeit, mateloos.

Laten we het over Paddy McAloon hebben. McAloon is de frontman en songwriter van het Britse Prefab Sprout, de band die van midden jaren tachtig tot eind jaren negentig aan de lopende band Sophisti-poppracht releasete, met als orgelpunt Steve McQueen, het album waarmee ze absolute popperfectie bereikten. De groep staat erom bekend uit te blinken in nummers met weelderige instrumentatie, complexe akkoordenprogressies, catchy refreinen en schitterende, enigmatische teksten. Maar er is één anomalie in hun indrukwekkende discografie: het in 2003 uitgegeven I Trawl The Megahertz.

McAloon bracht het album oorspronkelijk uit onder zijn eigen naam, om het in 2019 opnieuw uit te geven als Prefab Sprout. De absolute stijlbreuk met voorgaand werk zit daar vermoedelijk voor iets tussen: geen jaren tachtig-synths met Paddy’s onmiskenbare stem, maar prompt een 22 minuten durend openingsnummer, een bad van melancholisch aanzwellende strijkers dat doorkruist wordt door motiefjes van vibrafoon, warme blazers, muziekdozen, synthesizers en nog meer strijkers. Doorheen dit wonderlijke amalgaam horen we een voice-over door Yvonne Connors, die het geheel tot een soort nachtelijke Private Parts van Robert Ashley omtovert. Toegegeven, de andere nummers - een verzameling kamermuziek variërend rond enkele thema’s – zijn van mindere kwaliteit. Desalniettemin is dit album, gezien de ongeziene kwaliteit van het titelnummer, alle lof waard.

Maar hoe komt een doorwinterd popartiest op deze plek terecht? De backstory is even triest als fascinerend: McAloon was tijdens de genese van I Trawl The Megahertz herstellende van een netvliesloslating (een aandoening die tot tijdelijke blindheid kan leiden), waardoor het voor hem onmogelijk was om rechtop te zitten of naar schermen te kijken. Hij zocht daarom zijn toevlucht tot audioboeken en radio-uitzendingen, en begon zo flarden van teksten samen te leggen, bouwend aan een bitterzoete, raadselachtige en omvangrijke tekstuele collage. Prachtige passages als onderstaande zijn het resultaat:

So, I rake the sky

I listen hard

I trawl the megahertz

But the net isn't fine enough, and I miss you

A swan sailing between two continents

A ghost immune to radar

De kamermuziekuitstap bleek eenmalig te zijn. In 2013 releasete Prefab Sprout Crimson/Red, waarop McAloon als vanouds - die stem, schijnbaar onveranderd! - de pophemel bereikt. Van een artistieke evolutie als die van Mark Hollis - de man ging van megahits als "It’s My Life" naar een minimalistisch meesterwerk als "The Colour Of Spring" - is dus geen sprake. Niet geklaagd, I Trawl The Megahertz is een labyrint om in te blijven verdwalen, of hoe McAloon het zelf beschreef in de liner notes: “Het is als een portret van een vrouw die haar leven probeert te doorgronden door haar herinneringen te herbeleven. Ze is als iemand die met de hand op een radioknop zit en naar ver afgelegen zenders draait, luisterend naar fragmenten van verschillende uitzendingen.”

Hip-hop is een vreemd dier. Er zijn maar weinig genres die zo’n vermogen tot verbinding hebben: het is de taal van wie niet gehoord wordt, van wie systematisch in het vizier wordt genomen. En toch is dat inclusieve ideaalbeeld vaak ver te zoeken. Op éénzelfde album kan schaamteloos aandacht geëist worden voor Black Lives Matter, terwijl er twee tracks later gepocht wordt over drugs verpatsen aan de junkies van de wijk. Of kan een zwarte vrouw nu eens geëerd worden als een “Black Queen” en wat later alweer gedegradeerd tot lustobject.

Uiteraard moet Rap niet altijd au sérieux genomen worden. En mensen zijn ook geen eendimensionele wezens: we hebben allemaal verschillende kanten aan onze persoonlijkheid. Daarenboven bevinden we ons niet altijd in dezelfde gemoedstoestand. De ene dag springen we zelfverzekerd uit bed, klaar om de wereld te veroveren. De volgende ochtend is het twijfel troef, zijn we introverter, geremder. Het is dus riskant om rappers te wantrouwen als ze verschillende facetten etaleren. En toch voelt het af en toe als een formule aan, als je die obligate track hoort waarin de gevoelige snaar geraakt wordt, “all up in my feelings and shit”.

Gelukkig treffen we niets van dat alles op Mos Defs Black On Both Sides. Het album is één lange ode aan liefde. Liefde voor de plek waar je vandaan komt (“Brooklyn number one!”), liefde voor de mensen die je vormden (“my pops said he was in love when he made me”), en liefde voor jezelf, ook op die momenten waarin je wat minder suave blijkt dan verhoopt (“Weeks of dating, late night conversation. In the crib heart racing, trying to be cool and patient”)

Alles begint bij “Fear Not Of Man”, een passende openingsdans voor een plaat van een open hart. Mos spreekt het publiek aan en je weet: we’re in this together. Er komen conga’s over de beat, belletjes rinkelen, een funky baslijn schuift aan en opeens staan we op een block party in hartje niet-gegentrificeerd Brooklyn.

Vanaf dan zijn de hoogtepunten niet te tellen. “Ms Fat Booty”, met die classic Aretha Franklin sample, is boom-bap-perfectie: een nummer waarin Mos de vrouw van zijn leven tegenkomt in de club, om er enkele strofes later alweer met een gebroken hart buiten te stappen. “Umi Says” is een lenige Jazz spiritual met twinkelende rhodes. Er is het visionaire woordspel van “New World Water”, dat twintig jaar geleden al de problematiek van waterschaarste schetste. En dan hadden we het nog niet over een Busta Rhymes in topvorm op “Do It Now” of die DJ Premier beat van “Mathematics”!

Ik geloof graag dat Black On Both Sides de tand des tijds goed doorstond. Mogelijk heeft dat iets te maken met de liefde die zó aanwezig is op het album. Want beats en rijmschema’s kunnen uit de mode raken, maar liefde daarentegen…

Ik herinner het me nog goed, de eerste keer dat Thomas Bush me ter ore kwam. Het gebeurde tijdens één van Carla Dal Forno’s NTS radioshows - een maandelijkse afspraak voor mij, op het middaguur van de eerste dinsdag van de maand. Dal Forno’s uitzendingen zijn van het tere, dromerige soort, en steeds doortrokken met het nodige experiment. Menig ontdekking heb ik aan haar te danken, menig middagslaap luidde ze in.

Bush’ Preludes brengt mij terug naar te lange, melancholische, saaie zomers in de voorstad. Een gevoel dat ik (tot mijn spijt) jaren moest missen, maar nu plots weer door begon te schemeren. Zo werd Preludes mijn zomersoundtrack voor lege dagen, apathisch door de woonkamer schuifelend, afgemat door de hitte in een broeierig appartement.

De nummers zijn zuinig opgebouwd, gekenmerkt door nabij-, oprechtheid en DIY-geprul. Jangle, lo-fi indie en folkinvloeden zweven over Talk Talk-achtige weemoed, terwijl Bush’ stem doet denken aan andere slaapkamercoryfeeën als Ignatz of Jandek. Moge de zomer leeg en traag zijn.

De zomer is nog maar goed halfweg en daar worden al prijzen uitgedeeld, ten huize Naakt In Bad?? We horen u tot hier fronsen. Maar bedenk: wat baat een zonnige soundtrack eens bomen hun bladeren beginnen verliezen? Neen, het ijzer dient gesmeed als het heet is! Roer dus de trom en blaas de klaroen, want dit zijn de zomerhits van het jaar:

All-round winnaar:

Steve Lacy – “Sunshine

Opvolgers:

•    Categorie ‘Open Air’ (Gouden Panch 2022):

Nick León - “Xtasis Feat DJ Babatr (Pearson Sound remix)

•    Categorie ‘Meezinger’ (Gouden Kampvuur 2022):

Blod - “Du Kan Sjunga Fritt

•    Categorie ‘Afkoeling’ (Gouden Airco 2022):

Civilistjävel! - “A2

•    Categorie ‘Middeleeuwen’ (Gouden Maliënkolder 2022):

Venediktos Tempelboom - “Quackery

•    Categorie ‘Herontdekt’ (Gouden Tand 2022):

Bee Gees - “More Than A Woman

De hoogzomer vraagt om Dub. Het slome tempo, de hypnotiserende melodieën, zware bassen en wegslingerende geluidseffecten als luchtspiegelingen, geen enkel genre belichaamt mijn lievelingsseizoen beter. Nu, we kunnen richting de klassiekers gaan (The Upsetters, King Tubby, Lee “Scratch” Perry, The Arabs, Scientist, …), die allen (in tegenstelling tot sommige andere genres!) zeer terecht als klassiek mogen beschouwd worden, of we kunnen naar de rafelranden van het Dub-genre gaan. Dub leent zich immers uitermate tot experiment, en om naast de reeds betreden paden binnen het genre te manoeuvreren.

Dat moet ook Eric Lou Root gevoeld hebben, een Nederlandse tiener die in 1987 Don’t Worry inblikte. De legende wil dat Roots moeder de plaat liet persen als geschenk voor haar zoon, maar die vond dat de muziek nog niet volstond om op vinyl uit te brengen, en hield bijgevolg de zes exemplaren voor zich. Hoe de platen alsnog het daglicht zagen is me een raadsel, maar wat een geluk dat Eric ze alsnog met ons deelde: Don’t Worry is een ongelofelijk, bont geschakeerd, uniek en genre-overschrijdend album.

Er bestaat wat verwarring over wat juist de A- en de B-kant is, maar wij gaan ervan uit dat de A-kant de kant is die begint met een uitvoerig instrumentaal deel (omdat de meeste bronnen daarop wijzen). Die zet meteen de toon voor wat volgt: een dubby lo-fi trip met steeds transformerende baslijnen, kleurrijk psychedelische Yamaha DX-7 synths, far-out geluidseffecten, chaotische overgangen, en dromerige, naïeve zang. Heel het album is opgenomen als een lang uitgesponnen jam die de verschillende nummers organisch in elkaar laat overvloeien, en maakt het zo moeilijk om er bepaalde songs uit te lichten (er is ook tracklist, noch tijdsaanduiding voor handen). Integrale luisterbeurten zijn dus aangeraden.

Bovenal is Don’t Worry voor mij een ode aan de verbeelding. Muziek kan een eindeloos aantal vormen aannemen, de meest wonderlijke amalgamen kunnen overal en altijd ontstaan. Soms zorgt een tiener in zijn slaapkamer daarvoor.

Okergele drones. 
Schimmen in de hitte.
Anticipatie. 
Een vreemde karavaan.

"Zoote Pointe" verandert vlot van gedaante, van Funk naar Ambient en terug. Doet wat denken aan een LSD-trip op een warme dag, met alle onderhoudende verwarring van dien.

Of ‘Droner Kebab’ een goede naam zou zijn voor een pitazaak uitgebaat door Stars of The Lid? Ik zou het niet weten. Maar ik weet wel dat Christian Droppik zowat mijn favoriete droner van de laatste 10 jaar is. Droppik vormt samen met Katie Rich het onovertroffen Brannten Schnure, en liet dit jaar als Läuten Der Seele zijn eerste solo-album optekenen.

Net als op de Brannten Schnure-releases blinkt Droppik uit in het maken van collage- en droneminiatuurtjes. Waar men binnen laatstgenoemd genre eerder lang uitgesponnen, trage nummers verwacht, eigent hij zich de kunst toe om binnen het bestek van vier minuten even veel suspens en rijkdom op te bouwen. Of dit afbreuk doet aan het genre? Absoluut niet, en moge het ter inspiratie dienen voor droners aller lande!

Läuten Der Seeles debuut is ook op albumniveau een sublieme collage: Droppik klinkt gevarieerder dan ooit. Mineur (“Irres Flackern vor den Altglascontainern”) en majeur (“Das Biotop im Traum und in der Wirklichkeit”, ongetwijfeld de dronezomerhit van 2022) wisselen elkaar achteloos af, verloren gewaande muziekdozen (“Die Welt durchs grüne Glas”) spelen ten dans met oude reclame-jingles (“Millionen Nachtigallen schlagen”). Of dit de coherentie van het album in het gevaar brengt? Ongetwijfeld niet: bovenal blijft Droppiks werk gekenmerkt door iets ongrijpbaars melancholisch en suggestiefs, wat alles tot een wonderlijk universum bindt. Moge het voor eeuwig uitdijen.

November 2020. Uit het niets verschijnt een pay-what-you-want album vol duistere R&B. Getekend: Dawuna, tot dan toe nobel onbekend. Het verhaal deed me wat denken aan House Of Balloons, de release waarmee The Weeknd zijn debuut maakte. Enerzijds omdat die ook als gratis download de wereld ingestuurd werd, maar vooral omdat “What You Need” - het enige nummer op HOB dat me écht kon bekoren – in een soortgelijke donkere esthetiek baadt die je niet standaard met R&B associeert.

Tot zover de parallellen, want laat het duidelijk zijn: Glass Lit Dream is ho-pen veelzijdiger dan The Weeknds eerste worp. Dit is persoonlijke, zwaarmoedige Soul: een album van de nacht zonder de -club, ergens landend tussen D’Angelo’s gospels, Tirzah’s discretie en Space Afrika’s voorliefde voor hoekjes waar maar weinig licht valt. Dit is R&B die niet blink-blinkt: op de cover geen verheerlijkte held, wel een bewust gepixelde foto van iemand die de muziek liever voor zich laat spreken. Doorheen het album doorloop je dan ook heel wat instrumentale passages met veel aandacht voor sonisch experiment. Belletjes rinkelen zacht onder ruis, een vocale track mondt uit in aquatische Ambient en hoor die synths in “The Ape Prince” eens aanzwellen, rond 4 minuten 25.

Als je tot nu toe allergisch was aan R&B omwille van het gekweel, de oppervlakkigheid/eenvoud of de bladgouden glans, volg Dawanu dan maar naar het holst van de nacht, de onderbuik van het genre in. Tijd om je beeld bij te stellen.

Gastcolumn door Beyt Al Tapes:

This is ‘true’ music, a record I’ve found in the best record shop I’ve ever been: Het Leger Des Heils in Brussels. She is a somewhat obscure figure from the early 2000’s Belgian Freak Folk Scene that I stumbled upon through the release by Ignatz and Gerard Herman. She has a non-binary voice, long hair and a beard (!!!), and was a vanguard — I suppose, there’s not many information available, and most info on Discogs is in Vlamisch, an isolated language I don’t master as digital native. Her name is Jan De Wilde, or ‘Joan The Wild’, if you could even translate it. The songs have a ring towards the mid-sixties (think Robert Zimmerman on his early bootlegs), but lack the positive, utopian vibe of that era. The sound is outstandingly lo-fi in its sarcastic, morbid, central European vibe. Killer song is "De Boeman", which — upon copy-pasting the lyrics into Linguee — is obviously a poetic criticism of the notorious blackface rituals in Belgium. My personal favorite, in between the micro-moments of sublime pleasure, is "Loebeke", a slow 7/8th rhythm based song that recalls Vlamisch ethnic music. I found out Loebeke is a small Belgian village where nothing happens, and is featured on a later, more classical oriented song by her, dubbed "Aaigem" — by the way: -gem and -beke mean ‘shithole’ apparently. Belgian etymology is a strange thing; I always wondered why Lomax forgot the region to field-record… One point of a criticism: the song "Joke" is a song that sounds funny, but is not at all a fun thing (and a mid-level pun) and a cheap try to make a hit. For the rest: highly recommended, I hope there will be a re-press soon.

Wat draait men heden ten dage toch in de kaneelbroodjes te Göteborg? Hoe kan het dat de voertaal in mijn platenkast de laatste jaren Zweeds werd? Blod, Enhet För Fri Musik, Arv & Miljö, om nog maar te zwijgen van Astrid Øster Mortensen (dat debuutalbum, een album te prachtig om een column aan te wijden). De Hoorn des overvloeds, die vindt men tegenwoordig in Sverige.

Tot nog toe is Treasury of Puppies’ Mitt Stora Nu het Walhalla van dit kalenderjaar, uitgebracht door Göteborgs hofleverancier Discreet Music. Net als de andere ‘contemporary homemade music from Sweden’ (zie de liner notes), waait er doorheen het album een ontwapenende, eerlijke en frisse DIY-esthetiek, die het geheel een documentair en persoonlijk karakter meegeeft. Het duo zingt grotendeels in het Zweeds en de nummers variëren van vierkante Post-punk ("Dödens Soffa" – Devo, maar dan een kwart trager gespeeld en in een slaapkamer opgenomen) tot dromerige Minimal wave spoken word ("Bränna, Känna" - een stripped down versie van Young Marble Giants) en Ambient anthems ("Skriv När Du Är Hemma" – Aphex Twin, maar liever).

Het is muziek die klinkt alsof ze gevangen werd in de dop: weerbarstig en vol leven, voordat ze tot stilstand kwam en overrijp werd.