Er waart een oerkracht rond op Sov Gott Rose-Marie. Iets occults, uit het Noorden, iets pastoraals,verantwoordelijk voor deze wonderlijke binding van Drone Rock, Folkhymnes, geestverruimende slepers en veldopnames die in 1968 verscheen.

De auteurs van het album zijn het Zweedse International Harvester, destijds zopas verveld uit het legendarische Pärson Sound (beluister deze compilatie en u weet genoeg). Waar Pärson Sound uitblonk in lange psychedelische jams, combineert International Harvester deze met invloeden uit de Folk en Rock. De dystopische sferen, die bleven – godzijdank - overeind.

Op de A-kant klinkt de band het meest divers. De buitenaardse blazers op “Dies Irae” (dag van toorn) schudden ons meteen wakker voor een nachtelijke trip, gaan dan over in schijnbaar onschuldig vogelgetsjirp, om ons vervolgens prompt murw te slaan met de hardrocker “There Is No Other Place”. De rest van de A-kant laveert tussen flarden van Psychballades (“It’s Only Love”), maffe carnavalrock (“Klockan Är Mycket Nu”), folkmelodieën en komt tot zijn hoogtepunt in het afsluitende tweeluik. “Sommarlåten” blinkt uit in kadans en tribale rockstemmingen, terwijl in “Sov Gott Rose-Marie” traag en devoot de aftocht naar de hel wordt ingezet.

Op de B-kant vinden we twee opnames van live improvisaties. “I Mourn You” is de apotheose van het album: motorische drum, beperkte akkoordwisselingen, zwalpende blaasinstrumenten en zang voeren ons mee op een spirituele Rocktrein. Het geluid van The Velvet Underground en Can - die nog zowat aan hun carrière moesten beginnen - is nooit ver weg; de nachtelijke, rurale stemming viert hoogtij. Afsluiter “How to survive” zalft enigszins: milde drones en blazers laten ons iets minder verweesd achter.

Recentere DIY-coryfeeën Blod, Enhet För Fri Musik, Arv & Miljö of Treasury Of Puppies tonen dat experiment en durf in Zweden sinds de jaren 60 nooit zijn verdwenen. Misschien diende Sov Gott Rose-Marie als inspiratie voor de scene die op dit moment floreert? De Drone Rock-goden moge het weten. Ik duik met dit album de diepe winternachten in.The rain is in the valley / And the winter's on its way
(uit: There is No Other Place).

Deze column kijkt vooruit naar de zeer nabije toekomst, te weten morgen. Want als de week een gereedschapskoffer is, dan is maandag een boorhamer, motorisch inhakkend op de impact van het weekend. En in die momenten waarin ik, vol gedehydrateerd ongeloof, de schade van de voorbije dagen opmeet, ga ik op zoek naar lang uitgesponnen composities. En bouw ik er nesten in, als schuilplaats voor vallende brokstukken.

Het was tijdens zo’n zoektocht naar zachtheid dat ik uitkwam bij de Duitse contrabassist Eberhard Weber. Zijn album Fluid Rustle telt vier tracks in een atmosferische Fusionstijl met minimalistische fundamenten. Het is een album vol percussievrije Ambient Chamber Jazz, een lappendeken van weidse landschappen waar je als luisteraar doorheen zweeft. Wie op zoek is naar weerhaken komt bedrogen uit. Maar wie als een vis ligt te spartelen op het droge krijgt hier een gouden reddingslijn toegeworpen.

Eerste nummer “Quiet Departures” heeft zijn naam niet gestolen: vanaf seconde één schept Gary Burton (vibrafoon-marimba) een kalmerende ambiance. Zijn slaginstrumenten zullen het hele album lang het ritme aansturen, de kilometerteller nooit voorbij ’mellow’, exact op het lijf van Eberhards mollige elektrische bas. Er komen stemmen bij, op dit punt nog behoorlijk subtiel terwijl ze gaandeweg een steeds belangrijke rol gaan spelen (“nananaaa-nananaaa-nanana-naa-na-naaa-na-na-na-nananaa”), maar straks meer daarover. De muziek evolueert lijdzaam richting dubieus tot carrément mysterieus en op het toppunt van de suspens valt het geluid weg, vrij podium gevend aan de Bulbul tarang, een Indisch snaarinstrument dat met zijn hoge tonen weerwerk biedt aan de tot dan toe overwegende mildheid. En zo wordt de dreiging gelegitimeerd en wordt het plots opwindend in dit initieel zo vredige land.

Op titeltrack “Fluid Rustle” vinden we Burton opniew aan de aftrap. Minimalisme krijgt vrij spel, twee minuten zijn we lang lokaal verdoofd. En dan zijn er opnieuw die stemmen, goddelijk assertief, ik stel me oogverblindend licht voor. Weber voelt wat ik doormaak en haalt de intensiteit naar beneden. Wat een gebrek aan percussie allemaal niet vermag, want deze vis is haast aan het leviteren (ben ik nu een vliegende… Excuus, ik heb niets gezegd).

De intro van het voorlaatste nummer dient zich aan in mineur. Ik vrees het ergste (maandag is toch immer in mineur??) maar dan zijn er alweer die stemmen, ronduit etherisch nu. De geruststelling is van korte duur want de sfeer blijft overwegend precair, de daaropvolgende track is zelfs onheilspellend! Na de eerste schrik zie ik in dat het album hierdoor multi-inzetbaar wordt en ook beluisterd kan worden op een andere dag dan maandag. Wat ideaal is, want inmiddels is het zaterdag. Tijd voor wat schade.

Zelden kende ik een wonderlijker snarensectie dan die van Bardo Pond. Deze wordt aangevuurd door de Gibbons-broers, en grossiert al enkele decennia in gelaagde en galmende fuzzgitaren. Samen met de rest van de band serveren ze een psychedelisch amalgaam dat me onvoorwaardelijk naar andere werelden katapulteert – zo ook tijdens hun passage in Magasin 4 enkele jaren geleden.

Maar blijkbaar gebeurt er ook iets magisch als de Gibbons bros zonder de band aan de slag gaan. Dat doen ze sinds 2006 als Vapour Theories, een vehikel waarmee ze een eerder bescheiden discografie (4 releases in 19 jaar) hebben aangelegd. Ik moet dan ook toegeven dat het bestaan van deze band mij onbekend was, tot het ongelofelijke Celestial Scuzz me vorig jaar ter ore kwam.

Op Celestial Scuzz horen we de vertrouwde scheurende fuzzgitaren, maar komt er dus geen ritmesectie aan te pas. Het gevolg is verbluffend: de zware, dichte psychedelica heeft plaats gemaakt voor een warm, uitwaaierend klankenpalet. De vijf nummers - met uitzondering van "High Treason", dat mijns inziens de plaat misschien niet had moeten halen - zijn kosmische Ambientjams die melancholische zomeravonden oproepen, met als uitschieter de cover van Brian Eno’s fenomenale "The Big Ship". Dit is zware psychedelica, voor de zachte gevoelens.

Maak u op voor 27 bubbelgumrock-oorwurmen. The Demonstration Tapes is het enige album van het Britse all-female Dolly Mixture, en verzamelt hun demo-opnames van 1979 tot 1983. De band klinkt even energetisch en eenvoudig als de betere punkbands - zij het dat de punkagressie plaats maakt voor zorgeloosheid en zoete melancholie. Sommige nummers lijken opgenomen in het achterhuis van één van de bandleden, andere dan weer in een pseudo-professionele studio van een kennis. DIY, licht onsamenhangend en met vroege 80s-toetsen: exact zoals het huis het verkiest.

Voeg hier excellente songwriting skills aan toe en u weet dat we in mooie straatjes terechtkomen. Een zoetere versie van The Raincoats, The Beat Happening met nog meer hitpotentieel, de ontbrekende Britse band op Calvin Johnsons K Records. Rolschaatsen aan, walkman op het hoogste volume: “What did I do without you? (What did I do?) You mean everything that is true, oooooh oooh ooooh oooh”.

Zeldzaam is de week waarin er geen obscure re-issue opduikt. Zo’n plaat die in één enkele, bijzonder kleine oplage werd geperst en waar, over de hele wereld heen, nog maar een paar hanen naar kraaien. Tot een diepgravend label de parel in kwestie opduikt althans.

Anders is het verhaal van Galcher Lustwerk. In 2013 maakte hij een promomix die uitgroeide tot één van de meest gehypete sets van dat jaar. Zeldzaam was de steen waaronder men kon leven teneinde er niet van gehoord te hebben. En nu, bijna tien jaar later, brengt Ghostly diezelfde mix uit op vinyl. De motieven van het label zijn me niet helemaal duidelijk. Veel van de tracks verschenen inmiddels reeds op aparte EP’s en de set zelf bleef online voortbestaan. Maar dat hoeft de pret niet te drukken, want nu ik de mix nog eens afspeel (hoeveel keer zou ik hem nu al gehoord hebben in mijn leven?) weet ik meteen weer waarom ik er al zo vaak naar luisterde.

Galcher opereert in Deep / Hip House-territorium. Dat is - u raadde het al - Deep House met raps over. En dat is - alle begrip voor potentieel argwaan - een recept dat reeds menig draak voortbracht. Om het nog wat verdachter te maken bal ik mijn verkoopspraat in één enkele oneliner: Galchers muziek werkt omwille van zijn persoonlijkheid. Denk ‘Deep House’, denk ‘Hip-hop’ en zoek de man eens op via Google Images. U verwachtte mogelijk dit. Maar dit is andere koek, niet? En check die album cover. We zijn er: Lustwerk is low-key. Geen glossy House maar lo-fi beats, geen testosteron maar een laid-back flow. Onder meer daardoor heeft 100% GALCHER steeds een warm en hypnotiserend doch opwekkend effect op me. Het gevoel van simultaan toeleven naar en landen na een feest. De bas dreunend in je systeem, de chemie al/nog aan de gang. Het weekend begint dit jaar op 2 december.

Sla de columns erop na, mijn relatie met Rap is gecompliceerd. Toen het genre me voor het eerst ter ore kwam leken er maar twee opties te zijn: East Coast Boom Bap (vond ik maar saai) en West Coast G-Funk (het minste van beide kwaden, al was het maar omdat er af en toe wat variatie zat in de cadans). Had ik toen maar geweten dat je het niet aan de kust moet zoeken maar wel down south, in Memphis meer bepaald. Daar werden in de vroege jaren ’90 namelijk al enkele contouren van Trap uitgetekend, met een genre genaamd Memphis Rap.

Voor wie niet met Memphis Rap vertrouwd is: haal je een Trapnummer voor de geest en beeld je in dat het afgespeeld wordt op een goedkope gsm met een kapotte luidspreker. Dit luisterspel wordt opgenomen met een andere, nog goedkopere gsm, om vervolgens overgezet te worden op een cassette waarvan de beste jaren al even voorbij zijn. De cassette komt op de rijbaan terecht en wordt er platgewalst door een bestelwagen, maar op miraculeuze wijze valt de magneetband echter iet of wat te redden, waarna de audio geconverteerd wordt naar een lagekwaliteits-MP3, die vervolgens opnieuw afgespeeld wordt op een goedkope gsm, met een kapotte luidspreker, etc etc, u snapt het wel.

De referenties naar goedkope apparatuur en ondermaatse geluidskwaliteit komen niet uit de lucht gevallen. Tijdens de vruchtbaarste periode van het genre hadden platenlabels immers maar weinig aandacht voor wat er in Tennessee gebeurde. De focus lag op Hip-hop van de Oost- en Westkust, waardoor Memphis Rappers op zichzelf aangewezen waren. Beats werden bijgevolg gemaakt op cheape drumcomputers, budget voor kwalitatieve microfoons of samplers was er niet en albums werden uitgebracht op zelf opgenomen cassettes, die later vaak nog één of meer keren gedubd werden, waardoor er grote kans was dat je naar een kopie van een kopie van een kopie luisterde. Memphis Rap heeft dan ook een vervormde, lo-fi sound die dikwijls in een zonderlinge of ronduit enge vibe resulteert. 

Zoals in “Dim Da Lights” van Blackout. Druk op ‘play’ en je hoort een naakte, slo-mo beat onder een stevige laag bandruis. Een electrobas boomt omineus, synths en bleeps wankelen bovenaan de geluidsfrequenties. Letterlijk álles voelt DIY en net daarom zo rauw, vol dreigende energie. Blackout – de producer van de track – neemt de eerste strofe voor zijn rekening, copain Lil Coop zorgt voor de tweede. Beiden houden het op een berekende, onderkoelde flow die mooi contrasteert met de dynamiek van Lil E’s derde verse. Inhoudelijk ligt de focus op druggy paranoia en (zeer veel en zeer grafisch) geweld. Maar laat ons daar even abstractie van maken en focussen op de pikdonkere sfeer.

Net voor het einde worden dezelfde twee zinnen vijf keer herhaald. Passend, voor een verslavend hypnotische nachtmerrie als “Dim Da Lights”.

Ballades? Inderdaad, ze zijn stevig underrated. Dat ene trage nummer op een Nu-Metalalbum, de slow op de boum aan het eind van een Frans taalkamp – van kindsbeen af heb ik er een zwak voor. En nog steeds word ik wel eens stevig uit m’n lood geslagen, wanneer ergens de bpm onder 60 zakt en iemand zijn hart begint uit te storten..

De verwachtingen waren dus hooggespannen toen Efficient Space een balladscompilatie aankondigde. Enkele jaren geleden had het Australische label immers Sky Girl gereleaset; een ongelofelijke verzamelaar bol van vergeten melancholisch DIY-vertoon.

Op Ghost Riders wordt een gelijkaardige reis gemaakt. 17 nummers, opgenomen tussen 1965 en 1974 in Noord-Amerika, geen enkele artiest met enige egards op de tracklist, lo-fi productie, intimiteit en oprecht hartzeer. Enkel klinkt alles nu nog jeugdiger en nog hartverscheurender – vage beelden van bands met grote dromen in landelijke achterhuizen en op afstudeerceremonies waaien voorbij.

De hoogtepunten zijn talrijk, ik licht er hier drie uit. Openingstrack “A Puppet” door all-girlband The Mod 4 uit 1968 is een Velvet Underground-achtige orgelballad, opgenomen toen de leden 14 waren. Het resultaat is een spookachtig, dromerig en algeheel wonderlijk nummer, van een kwaliteit waar veel bands na tig jaren repeteren nog steeds van dromen.

Ergens over halfweg valt ook “Until Then” van Tresa Leigh op. En dat  door de zeer kenmerkende repetitiekot/parochiezaal-sound, de eenvoudige, jeugdige lyrics (Where will I go / What will I do / Now you’ve left me here all alone) en de doorleefdheid waarmee het nummer gebracht wordt.

Maar het hoogtepunt is misschien wel “Summer’s Over” van Dennis Harte. Een indrukwekkende stem, ergens tussen kind en volwassene, beweent het einde van het warmste seizoen. Zijn zomerliefde heeft hem verlaten, de beste weken ooit zijn voorbij. Het gitaarspel en productie is heerlijk klungelig, de progressie doet denken aan George Harrison in zijn beste dagen, de echo’s op Hartes stem galmen voor de eeuwigheid.

Het is Efficient Space dus weer gelukt. Ghost Riders is een essentiële ode aan bands in lege schuren, rurale coryfeeën, free podiums, aan schoonheid die zich in elke hoek kan verschuilen.

Hoewel Suzanne Krafts recente output eerder richting Pop neigt, was er een tijd waarin hij en Jonny Nash vlot het Ambientspectrum afreisden. Dat resulteerde soms in chirurgisch precieze sci-fi-geluiden, dan weer in akoestisch sfeerbeheer. Wat mij betreft waren ze echter op hun best als ze tech gingen. “Photo With Grey Sky, White Clouds”, het eerste nummer van Passive Aggressive, is daar een goed voorbeeld van. Warme pads loodsen je het album binnen, bliss binnen handbereik. Maar dan wordt er een piano aangeslagen en opeens lijkt het wel of je de muntige mist van een wellness center kan proeven.

Er blijkt echter geen reden te zijn tot paniek, want track twee (“Refractory Café”) maakt alles goed. Wijdse witruimte. Een universum met IMAX-allure ontvouwt zich, de omvang enkel benadrukt door engelachtige, opstijgende stemmen, antipoden van de warme bastonen onder het nummer.

“Beluga’s song” is gestoeld op een simpel synthriedeltje. Daarmee krijgen we voor het eerst een ritmisch element voorgeschoteld, met subtiele hi-hats die hier en daar kopje onder gaan en wat later opnieuw verschijnen. “Hanging Glass Structure” herneemt de soberheid van “Refractory Café”, vluchtige synths wekken impressies van reflecterend licht op.

En zo blijft Passive Aggressive tot de laatste seconde een evenwichtsoefening tussen eerder sobere soundscapes en weelderige sferen. Het eindoffensief wordt ingezet met “See Yourself Out On The Way”, waarin melancholische synths een crescendo van quasi-dreigende baslijnen compenseren, om vervolgens te eindigen op de hoopvolle noten van “Time, being”. Muziek voor de achter- én de voorgrond.

De jaren 80, ze blijven geven. Ook wat betreft genres die niet meteen met dit glorierijke decennium geassocieerd worden: in deze column hebben we het namelijk over een minimalistische Folk/Bluesplaat uit 1984, die het licht zag te midden van galmende snaredrums, tegendraads gitaarwerk, sombere meezingrefreinen en pompende drumcomputers. De auteurs van dit kleinood: het duo Kath Bloom en Loren Connors.

Toegegeven, Kath Bloom was tot enkele maanden geleden een nobele onbekende voor mij. Het is dankzij de immer inventieve en geestrijke Loren ‘Mazzacane’ Connors - diens album Airs behoort voor mij tot de klassieken - dat de plaat op mijn pad kwam. Moonlight is het laatste van 5 albums uit hun samenwerking die in 1982 begon, een cyclus die ontstond met Folk en Bluestraditionals. 

Op Moonlight horen we evenwel uitsluitend nummers van Blooms hand. Op elk album neemt ze steevast de fingerpicking gitaar voor haar rekening, aangevuld met Connors slidegitaar die vage impressionistische toetsen schildert in de achtergrond. En alsof deze combinatie nog niet wonderlijk genoeg is, ontstaat er absolute magie wanneer de spookachtige, bitterzoete, perfect imperfecte stem van Kath hieraan wordt toegevoegd.

Het resultaat is een verfrissend lo-fi amalgaam van traditionele 60s en 70s Folk songwriting (denk Sybelle Baier, Vashti Bunyan, Karen Dalton) met experimentele toetsen. De nummers zijn soms moeilijk onderling van elkaar te onderscheiden, zelfs na meerdere luisterbeurten. Een stroom minimalistisch hartzeer is het, de ideale plaat om de overgang van zomer naar winter te verteren.

Eind jaren ’60. Zeca Assumpção, Roberto Sion en Nelson Ayres zijn drie jonge Braziliaanse studenten. ‘s Weekends treden ze samen op in Caracol, een club in zuidelijk São-Paulo. Niet veel later vertrekken ze naar Boston om er muziek te gaan studeren, en wanneer ze in 1971 naar Brazilië terugkeren doen ze dat met een hoop frisse ideeën en een nieuwe vriend die, zo gaat de legende, de allereerste ARP synthesizer het land binnen brengt.

De jongens beslissen een band te starten. Dit alles gebeurt tegen de achtergrond van de New age-beweging, dé hype van het moment. Yoga, macrobiotica en alles wat iet of wat Oosters-Indisch aandoet, is hot. Wanneer er over een naam beslist moet worden, valt de keuze dan ook op Mandala.

De vijfkoppige groep – we vermelden voor de volledigheid ook Luiz Roberto Oliveira en Zé Eduardo Nazário – gaat op zoek naar een eigen geluid, los van voor de hand liggende invloeden als Bossa Nova en traditionele Jazz. Uiteindelijk nemen ze een soundtrack en enkele LP’s op, waaronder het titelloze Mandala, een onmiskenbaar Braziliaanse Jazz Fusion-plaat.

Het album opent met zacht ruisende belletjes die het hele eerste nummer lang aanwezig blijven. De sfeer is ronduit vredig met een lieflijke fluit en gitaarwerk waarin af en toe Samba doorschemert. Ook tweede track “Alga” scoort hoog op de New age-meter, met klaterend water in de achtergrond.

Maar het is wachten tot “Matilho” opdat Mandala’s sound echt tot zijn recht komt. De vreedzame stemming maakt plaats voor een mysterieuze, licht dreigende ambiance. Na goed drie minuten gaat een trom roffelend de hort op, zuiders gitaarspel en een sputterende synthesizer dragen bij aan de energie. We begeven ons in psychedelisch Fusion-territorium: een saxofoon tekent Orientaalse motieven, drums knallen erop los en opeens is er een break waarin een synth ons meetroont naar hogere sferen. Een drumsolo volgt en zo belanden we aan het eind van het nummer, waarin het thema van de intro hernomen wordt, zij het in warmere kleuren.

Het daaropvolgende “Estilingue” is al even uniek. Voor het eerst krijgen we gezang te horen, terwijl percussie het regenwoud voor de geest haalt. Dan gaat de beuk erin en lijkt de track heldhaftig van leer te trekken, om een weinig later over te gaan in een soort Hotel Lobby Jazz. Zorgeloos swingen we richting eindmeet, tot eergenoemde beuk het podium terug opeist. Eindigen doen we met het bloesemende “Nadava” en de uptempo piano van “El Baion”.

Mandala is, tot op de dag van vandaag, de enige beschikbare release van dit vindingrijke vijftal. Geniet er dus van zonder mate.